[Verzaden]
VERZADEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verzaadde, heb verzaad. Van het onscheidb. voorz. ver en zaden, van zat. Zat maken, tot bevrediging van den eetlust met spijs opvullen: met so veel leckernij sijn darmen te versaeden. Westerb. Verzaet met vruchten, die van zelf in 't wilde groeiden. Vond. Het boschgediert' verzaad zich met hun lijken. L.D.S.P. Ghij sult eten tot versadens toe. Bijbelv. Er schijnt geen verzaden aan hem, beteekent, hij schijnt niet verzaad te kunnen worden. Oneigenlijk: om uwe weetgierigheid te verzaden. Hij kan sijn lusten niet versaaden. Antonid. Van hier verzaadbaar, verzadelijk, verzading, en van het deelw. verzaad, verzaadheid.