[Verwrikken]
VERWRIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verwrikte, heb verwrikt. Van het onscheidb. voorz. ver en wrikken. Al wrikkende bewegen: die paal laat zich niet verwrikken. Door wrikken benadeelen, uit het lid brengen: ik heb mij verwrikt. Hij verwrikte zijnen arm. Van hier verwrikking.