[Verwringen]
VERWRINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verwrong, heb verwrongen. Van het onscheidb. voorz. ver en wringen. Anders wringen, dan te voren: dat linnen moet verwrongen worden. Door wringen benadeelen: zij verwrong de hand. Al wringende aan een vorig bestaan onttrekken: ik heb al die aalbezien verwrongen. Zijn gelaat verwringen, het met moeite in andere plooijen brengen. Overdragtelijk, is: eene zaak verdraaijen en verwringen, daaraan met moeite een ander en onnatuurlijk voorkomen geven. Van hier verwringing.