[Verwortelen]
VERWORTELEN, onz. w., gelijkvl. Ik verwortelde, ben verworteld. Van het onscheidb. voorz. ver en wortelen. Wortelen schieten, en daarmede vast raken: men ontsteelt mij het jonge plantsoen, eer het verwortelt. Overdragtelijk, is: het zit er in verworteld, het zit er heel vast in.