[Verwoesting]
VERWOESTING, z.n., vr., der, of van de verwoesting; meerv. verwoestingen. Van verwoesten. De daad van verwoesten; dat het lant met verwoestinge verstoort worde. Bijbelv. Verwoestinghe der stadt. Kil. Verwoesting van mijn geluk. Hun hart zich dwaas verheft en hun verwoesting niet beseft. L.D.S.P. Tooneel van verwoesting: groote verwoestingen aanregten. Datse tot eensaemheijt, ende tot verwoetinge, geworden zijn. Bijbelv.; waar verwoesting den toestand van een verwoest oord aanduidt in: het rustede alle de dagen der verwoestinge.