[Verwoesten]
VERWOESTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verwoestte, heb verwoest. Van het onscheidb. voorz. ver en woesten, van woest. Hoogd. verwüsten, Strijk. verwuesten. Woest maken: het gansche rijk werd te vuur en te zwaard, verwoest en omgekeerd. Verwoest land, is, bij Kil., dat niet meer bewoond en bebouwd wordt. De verwoeste steden vernieuwen die verstoort waren. Bijbelv. Vernielen, uitroeijen: ick sal verwoesten haren wijnstock ende haren vijgenboom. Bijbelv. Verstoren, verontrusten: verwoest hun raadslag. L.D.S.P. Wie den vader verwoest, ofte de moeder verjaegt. Bijbelv. Van hier verwoester, verwoesting. Het deelw. verwoest wordt als bijw. gebruikt in verwoest liggen: zie hoe de stad verwoest ligt en vergeeten. L.D.S.P.