[Verwittigen]
VERWITTIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verwittigde, heb verwittigd. Van het onscheidb. voorz. ver en wittigen. Van wittig, wetig, kundig. Bij Kil, ook verwetighen. Doen weten: ik zal u er van verwittigen. Om hem te verwittigen, hoe 't er stond. Hooft. Van hier verwittiging.