[Verwisselen]
VERWISSELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verwisselde, heb en ben verwisseld. Van het onscheidb. voorz. ver en wisselen. Hoogd. verwachselen, Kero firuuehselen. Bedr., het eene voor het andere geven, verruilen: goudgeld tegen zilvergeld verwisselen. Hij verwisselde dien rok met eenen anderen. Oock en isse niet te verwisselen voor een kleijnoot van dicht gout. Bijbelv. Zal uw druk eens verwisselen in geluk. L.D.S.P. Bij Kil., bijzonderlijk wegens dergelijk eene verruiling van kinderen, als de zoogenoemde intrigue van vele oude blijspelen uitmaakt: het kind is verwisseld, of verruild, bij de min. Halma. Onz., wisselen: hij verwisselt van kleeding. Zoet en bitter verwisselt bij mij gestadig. Van hier verwisselaar, verwisselbaar, verwisseling.