[Verwinteren]
VERWINTEREN, onz. w., gelijkvl. Ik verwinterde, ben en heb verwinterd. Van het onscheidb. voorz. ver en winteren. Met hebben, overwinteren: zij verwinterden op een onbewoond eiland. Met zijn, van zoogenoemde winters opgevuld zijn: wat verwinteren uwe handen! Van hier verwintering.