[Verwilderd]
VERWILDERD, bijv. n. en bijw., verwilderder, verwilderdst. Eigenlijk, een deelw. van verwilderen. Van een land, enz., onbearbeid: eenen verwilderden tuin in orde brengen. Van een mensch, woest, ongebonden, ongemanierd: die verwilderde losbol. Op zich zelf, als z.n.: die verwilderde! In overeenkomst hiermede zegt men voorts: een verwilderd gemoed, verwilderde zeden, enz. Als bijw., komt het voor in verwilderd liggen: het lant met koren te bezaeijen, dat lang verwilderd lagh. Vond. Verwilderd aanzien, aankijken, enz.: wat keek zij ons verwilderd aan! Van hier verwilderdheid, in plaats waarvan verwildering intusschen gebruikelijker is.