[Ververwilderen]
VERVERWILDEREN, onz. w., gelijkvl. Ik verwilderde, ben verwilderd. Van het onscheidb. voorz. ver en wilderen, van wilder en wild. Wild, wilder, worden: gij laat dien akker verwilderen. De verwilderende jeugd. Al wat veraert, verwoet, verwilderd, is. Vond. Van hier verwildering, de daad van verwilderen, en eene verwilderde, of wilde, geaardheid, soms ook verwilderdheid, zie verwilderd hierover, en over het gebruik van dit deelw., als bijv. n., z.n. en bijw.