[Verwijzen]
VERWIJZEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verwees, heb verwezen. Van het onscheidb. voorz. ver en wijzen. Neders. verwisen, hoogd. verweisen, zweed. forvisa, Ottfrid. urwisen. Van zich naar elders wijzen: ik verwees haar naar u. Door een regterlijk oordeel verzenden: men verwees hem naar een onbewoond eiland. Hij werd ten dood verwezen Verwijst Godts stem ten poel, daar 't vuur geen einde heeft. Brandt. Vonnissen, veroordeelen, doemen, over het algemeen: welcken de Goden verwijsen, die sal 't sijnen naesten dobbel wedergeven. Bijbelv. Van hier verwijzeling, verwijzing. Het deelw. verwezen wordt als bijv. n., z.n. en bijw. gebezigd.