[Verwijven]
VERWIJVEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verwijfde, heb en ben verwijfd. Van het onscheidb. voorz. ver en wijven, van wijf. Bedr., met eenen wijvenaard bezielen: dat dient, om het aankomend geslacht al meer en meer te verwijven. Onz., eenen wijvenaard aannemen, vervrouwen: zijne rijkdommen doen hem verwijven. Het deelw. verwijfd wordt als bijv. n. en bijw. gebezigd.