Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 303]
| |
selve verweten hem oock de moordenaers. Bijbelv. Om vrij te mogen zijn van 't vrouwelijck verwijten. Westerb. Op eene lastige wijze voorhouden: hij verwijt mij gestaag het goede, dat ik van hem ontvangen heb. Die een ijegelick mildelick geeft, ende niet en verwijt. Bijbelv. Spreekw.: de pot verwijt den ketel, dat hij zwart is, hij verwijt eenen anderen iets, waaraan hij zelf schuldig is. Van hier verwijtelijk, verwijter, verwijting. |
|