[Verwijt]
VERWIJT, z.n., o., des verwijts, of van het verwijt; meerv. verwijten. Van het onscheidb. voorz. ver en wijten, met weglating van den staart, zie ver. Neders. verwiet, hoogd. verweis. Eene woordelijke voorhouding van een begaan misdrijf: welk een bits verwijt. De grievende verwijten des gewetens. Ten bitteren verwijd der Christnen. Antonid. Veroovert van dit verwijt. Hooft. Van dit verwijt te ontslaen. Vond.