[Verwijfd]
VERWIJFD, bijv. n. en bijw., verwijfder, verwijfdst. Eigenlijk, een deelw. van verwijven. Met eenen wijvenaard bezield: een verwijfd mensch. Zijn verwijfd hart. Op zich zelf, als z.n., een man van zulken aard: hoe beven die verwijfden! Als bijw., op eenen verwijfden trant: hij gedroeg zich verwijfd. Van hier verwijfdelijk, verwijfdheid. Zamenstell.: onverwijfd, enz.