[Verwijderen]
VERWIJDEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verwijderde, heb verwijderd. Van het onscheidb. voorz. ver en wijderen, van wijder. Op eenen verderen afstand plaatsen: verwijder hem van haar. Wij verwijderden ons eenige schreden. Verwijder u toch niet van het dorp. Voorts is zich verwijderen, zonder bijvoeging waarvan, dikwijls, eenvoudiglijk, henen gaan: toen zij zich verwijderden. Zich van iemand verwijderd houden, zich niet met hem inlaten. De harten, de gemoederen, verwijderen, oneenigheid aankweeken. Man en vrouw, ouders en kinderen, enz. van elkanderen verwijderen, derzelver onderlinge genegenheid uitdelgen.