[Verwijden]
VERWIJDEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik verwijdde, heb en ben verwijd. Van het onscheidb. voorz. ver en wijden, van wijd. Onz., met zijn; wijder worden: die sloot begint verbaasd te verwijden. Bedr., wijder maken: gij moet de mouwen verwijden. Verder uitbreiden: om hare lantpale te verwijden. Bijbelv. Van hier verwijding.