[Verwiggelen]
VERWIGGELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verwiggelde, heb verwiggeld. Van het onscheidb. voorz. ver en wiggelen, voortd. werkw. van wiegen. Bedr., al wiggelende bewegen: gij moet het niet verwiggelen. Onz., al wiggelende bewogen worden: het tafeltje verwiggelt, als men er aanraakt. Halma. Er verwiggelt geen blad aan den boom. Oul. ook verwaggelen.