[Verwig]
VERWIG, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Van verwe. Hoogd. farbig. Met verwe bestreken, bezoedeld: zijne verwige handen. Voorts, die of die kleur hebbende, welke beteekenis het in de zamenstell.: purperverwig, scharlakenverwig, veelverwig, enz. heeft.