[Verweren]
VERWEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verweerde, heb verweerd. Van het onscheidb. voorz. ver en weren. Verdedigen: zich in regten verweren. Verweeren de saecke. Kil. Eenen verwerenden oorlog voeren. Afweren: so machtich, datten Grave dochte, dat hise verweren niet en mochte. M. Stok. Van hier verweerbaar, verweerder, al wie verweert, een verdediger, beschermer: en strijt als volcksverweerder. Vond. Bij-