[Verweren]
VERWEREN, onz. w., gelijkvl. Ik verweerde, ben verweerd. Van het onscheidb. voorz. ver en weren, van weêr, weder. Door aan de lucht bloot gesteld te zijn, of door het weêr, bedorven worden: het linnen verweert. De glazen zijn verweerd. Het deelw. verweerd wordt als bijv. n., bijw. en tusschenw. gebruikt, om genoegzaam even hetzelfde, als verdord, verduiveld, enz. aan te duiden: die verweerde vent! Wat hebt gij u verweerd besmuld! Wel, verweerd! wat ziet gij er wederom uit!