[Verwenschen]
VERWENSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verwenschte, heb verwenscht. Van het onscheidb. voorz. ver en wenschen. Met een betoon van misnoegen bejegenen, dat intusschen minder is, dan door vervloeken wordt aangeduid: het dobbelspel verwenschen. Dat lastige wijf met haar verwenscht bezoek! Van hier verwensching.