[Verwennen]
VERWENNEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verwende, heb verwend. Van het onscheidb. voorz. ver en wennen. Afwennen, ontwennen: ik zal hem die kuren wel verwennen. Aan averegtsche gewoonten verslaven: de schrijfmeester heeft mijne hand verwend. Vertroetelen: gij verwent uw kind. Van hier misschien, dat men een lekker opgebragt mensch verweend noemt, even als in het hoogd. verwöhnt. Ook wel eens onz., door ontwenning in onbruik raken: ik hoop dat het nog verwennen zal. Van hier verwenning.