[Verwaten]
VERWATEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verwaatte, heb verwaten. Van het onscheidb. voorz. ver en waten. Volgens Kil., oulings evenveel, als verlaten, aan zich zelven overlaten: doe iet, zoo moet ic mijn eere verwaten. Colijn v. Rijss. Sien sal, dat si verwaten van Gode sijn, ende versceden. Maerlant. Voorts, bijzonderlijk, van de gemeenschap der Kerk afsnijden, in den Kerkelijken ban doen, en vervolgens op evenveel welke wijze bannen: aij, God! doer diene goede, verwate de quade tonghen vijt Zeelant! M. Stok. Van hier verwating bij Halma, evenveel, als verwaet, en verwaetenisse, bij Kil. Het deelw. verwaten wordt als bijv. n., z.n. en bijw., gebruikt.