[Verwaten]
VERWATEN, bijv. n. en bijw., verwatener, verwatenst. Eigenlijk een deelw. van verwaten. Kerkelijk gebannen: Jacob, eerst geleit in 't graf zijner voorouderen, werdt, als verwaaten, daar uit getoogen. Hooft. Haer eijgen vleesch en bloed haer hielen voor verwaten. H. de Groot. Schoutse, als verbannen, verdoemt, verwaten. A. Bijns. Vervloekt, over het algemeen: dat men van dien verwaten bodem most wijken. Vond. Ook als z.n.: de Heer verstrooit de beenders dier verwaaten. L.D.S.P. Vermetel, laatdunkend, trotsch: dat verwaten volk. Als bijw., stoutelijk, trotschelijk: hij heeft geen heil bij God! Zoo roepen zij verwaten. L.D.S.P. Dezen zin van vermetelheid, enz. heeft het woord eerst laat, en denkelijk slechts bij vergissing, gekregen. Dezelve heerscht ook in verwatenheid.