[Verwassen]
VERWASSEN, onz. w., ongelijkvl. Ik verwies, ben verwassen. Van het onscheidb. voorz. ver en wassen. Bij Kil. uitgroeijen, opgroeijen. Hedendaags, averegts wassen: die boom verwast geweldig. Het kind schijnt te verwassen. Een verwassen been, een krom, een verwassen mensch, een gebogcheld. Van hier verwassing.