[Verwarmen]
VERWARMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verwarmde, heb verwarmd. Van het onscheidb. voorz. ver en warmen. Kil. verwermen. Warm maken, door middel van hitte: welhaast wordt het aardrijk op nieuw door de zon verwarmd. Door middel van kleeding, enz.: ik kon mij in 't bedde niet verwarmen. Halma. Dat sij hare eijeren in de aerde laet, ende in het stof die verwarmt. Bijbelv. Door drank, enz.: dat kostje verwarmt mij op nieuw. Voorts, opwarmen: verwermde spijse. Kil. Iemands hart verwarmen, is, hetzelve met genegenheid, enz. bezielen. Van hier verwarming.