[Verwarren]
VERWARREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verwarde, heb verward. Van het onscheidb. voorz. ver en warren. Hoogd. verwirren, Notk. firwirren, Kil. verwerren, verwerselen. Bedr., in de war brengen: gij verwart het garen al meer en meer. Laet ons bare sprake aldaer verwerren. Bijbelv. Voelt ge niet, dat minne door bedrogh de wet en naem verwart? Vond. In beroerte, in onstuimige beweging, brengen: ick sal de Egijptenaren tegen de Egijptenaren verwerren. Bijbelv. Onz., in de war raken: hij verwart in zijne rede. In een net verwarren, is, uit hoofde van deszelfs verwarring, daarin al meer en meer vastraken. Hierop doelt: hoe sterk in druk verward. L.D.S.P. Sij zijn verwerret in den lande, de woestijne heeftse besloten. Bijbelv.; en meer dergelijke spreekwijzen. Van hier verwarring, verwerrelick, Kil. Het deelw. verward, wordt als bijv. n. gebezigd.