Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 293]
| |
Eigenlijk, een deelw. van verwanden, verwenden, verwinden, dat in de beteekenis van verbinden gebruikelijk moet zijn geweest. Hoogd. verwandt. Vermaagschapt, door maagschap verbonden: wij zijn in den vierden graad aan elkanderen verwant. Om dat de Koninck ons na verwant is. Bijbelv Ook als z.n.: hij noodigde al zijne verwanten ter bruiloft. Voorts, in eenen figuurlijken zin, eenerlei afkomst hebbende: die woorden zijn aan elkanderen verwant. Of anderzins verbonden: die leer is aan het Jansenismus verwant. Hoe nader dat sij sijn verwant aen sotternij. Westerb. Van hier verwantschap Zamenstell.: bloedverwant, eedverwant, geloofsverwant, vloekverwant, enz. |
|