[Verwanen]
VERWANEN, onz. w., gelijkvl. Ik verwaande, heb verwaand. Van het onscheidb. voorz. ver en wanen. Bij Kil. vermeenen, gelooven; en voorts, zich te veel ergens op laten voorstaan, zich daarop te veel verheffen: sij verwaent haer te zeere. Colijn v. Rijss. Hem daer niet up verwanen noch ver hoverdighen en souden. Boëth. Het deelw. verwaand wordt als bijv. n. gebezigd.