[Verwantschap]
VERWANTSCHAP, z.n., vr. en o., der, of van de verwantschap, en des verwantschaps, of van het verwantschap; meerv. verwantschappen. Van verwant. Onz., vermaagschapping: het naauwe verwantschap, dat er tusschen ons plaats grijpt. Evenveel welke andere verbintenis: het verwantschap dier klanken. Vrouwelijk, de gezamenlijke verwanten: gij moet aan uwe gansche verwantschap kennis geven. Zamenstell.: bloedverwantschap, eedverwantschap, vloekverwantschap, enz. Van dit verwantschap is gevormd het werkw. verwantschappen, waarvan het deelw. verwantschapt nog over is, in den zin van aanverwant, meest in gebruik ten aanzien van de talen: door verwantschapte talen verstaat men zoodanige, die met onze nederduitsche taal in het wezen derzelve overeenstemmen; zoo dat ten aanzien van alle de spraakdeelen eene zoodanige overeenkomst plaats heeft, dat men aanstonds ontwaar wordt, dat zij allen of gelijk staan, of uit elkander zijn afgeleid, hoedanigen zijn de moeso-gothische, de angelsaxische, de frankteutsche, de ijslandsche, de hoogduitsche, en allen die uit deze taaltakken, buiten inmenging van woorden uit vreemde talen, gesproten zijn. A. Kluit.