[Verwaardigen]
VERWAARDIGEN, bedr. en wederk. w., gelijkvl. Ik verwaardigde, en verwaardigde mij, heb verwaardigd, en heb mij verwaardigd. Van het onscheidb. voorz. ver en waardigen. Kil. verweerdighen, hoogd. wurdigen. Bedr., iemand met iets bejegenen, dat men hein waardig acht: verwaardig mij met eenig antwoord. Wederkeeriglijk, zich tot iets begeven, dat men iemand waardig acht: ik verwaardigde mij niet, hem te antwoorden. Van hier verwaardiging.