[Verwaarborgen]
VERWAARBORGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verwaarborgde, heb verwaarborgd. Van het onscheidb. voorz. ver en waarborgen. Bij Kil. borg stellen voor eene verkochte zaak, iemand ten waarborge voor derzelver deugdelijkheid maken. Hedendaags, ook als waarborg ergens voor verantwoorden: wie verwaarborgt mij, dat hij komen zal? Van hier verwaarborging.