[Verwaand]
VERWAAND, bijv. n. en bijw., verwaander, verwaandst. Eigenlijk, een deelw. van verwanen, zich iets laten voorstaan. Bij Kil., evenveel, als gewaand, valschelijk vermeend: verwaendt sone, Kil. Voorts, al wie zich verwaant, zich te veel ergens op laat voorstaan: welk een verwaand mensch! Rijck ende verwaendt. Kil. Als den verwaenden hoop van reusen, die ick drongh. Vond. Ook als z.n.: Jupijn bliksemde die verwaanden ter neder. Als bijw., vermetellijk: staplen het geberghte op een verwaent en snoot. Vond. Klopt verwaent de wieken in mijn leed. Antonid. Van hier verwaandelijk, verwaandheid. Oulings schreef men ook verweend, Kil. verweent en verwend.