[Verwaarloozen]
VERWAARLOOZEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verwaarloosde, heb verwaarloosd. Van het onscheidb. voorz. ver en waarloozen, van waarloos. Als een waarloos behandelen: gij verwaarloost uwen pligt. Zijne gezondheid verwaarloozen. Verwaerloost gij het lant van uw geboorte. Vond. Van hier verwaarloozer, verwaarloozing.