[Vervroegen]
VERVROEGEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vervroegde, heb en ben vervroegd. Van het onscheidb. voorz. ver en vroegen, van vroeg. Bedr., op een vroeger tijdstip plaatsen: waarom wilt gij uwen trouwdag vervroegd hebben? Vervroeg de dagteekeningen van uwe brieven niet! Vroeger te voorschijn doen komen: om de vruchten te vervroegen. Bij Kil. ook iemand door spoed voorkomen. Onz., met zijn, vroeger komen: de koorts vervroegt dagelijks. Van hier vervroeging.