[Vervriezen]
VERVRIEZEN, onz. w., ongelijkvl. Ik vervroos, ben vervrozen; en van vervrieren, dat, even als het hoogd. verfrieren, ook in gebruik moet zijn geweest, ik vervroor, ben vervroren. Van het onscheidb. voorz. ver en vriezen, vrieren. Van de vorst doordrongen worden: al uw voorraad zal vervriezen. Handen en voeten zijn hem vervrozen, of vervroren. Van hier vervriezing.