[Vervrolijken]
VERVROLIJKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vervrolijkte, heb vervrolijkt. Van het onscheidb. voorz. ver en vrolijken, van vrolijk. Vrolijk maken, verblijden: de wijn heeft hem vervrolijkt. Ghij vervrolickt hem door vreughde. Bijbelv. Om te vervrolijken 't swaermoedigh menschenleven. Westerb. Zich vervrolijken. Van hier vervrolijking.