[Vervoogden]
VERVOOGDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vervoogde, heb vervoogd. Van het onscheidb. voorz. ver en voogden. Eigenlijk onder voogdij stellen, houden; vervolgens verwinnen, temmen: de min vervoogt het al. Hooft. Eene provincie, of een wingewest, noemt Oud. een vervoogd landschap.