[Ververschen]
VERVERSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik ververschte, heb ververscht. Van het onscheidb. voorz. ver en verschen, van versch. Versch maken: de pekel zal ververscht moeten worden. De geheugenis ververschen. Halma. Versch voor het geheugen brengen: die sonder weenen noit sich self uw min ververst. Oudaen. Met versche kleuren dekken: ik laat mijne oude schilderijen ververschen. In versch water weeken: zoute