[Ververen]
VERVEREN, onz. w., gelijkvl. Ik verveerde, ben verveerd. Van het onscheidb. voorz. ver en veren, van veer, veder. Ook vervederen. Van veren veranderen, ruijen: de vogel begint te ververen. Van hier ververing. Zamenstell.: verveertijd, enz. Hoogd. verfedern.