[Vervaren]
VERVAREN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik vervoer, heb en ben vervaren. Van het onscheidb. voorz. ver en varen. Bedr., met vaartuig verplaatsen: het laat zich beter vervaren, dan verrijden. Aan het varen te koste leggen: wij vervaren geen geld, geene vracht. Bij Kil. ook ondervinden, beproeven; welke beteekenis in het deelw. vervaren, dat als bijv. n. gebezigd wordt, zeer zigtbaar is. Onz., van de eene plaats naar de andere varen: de schuit vervaart gestadig. In Vriesland, verhuizen: wanneer vervaart gij uit dit huis? Voorts, henen gaan over het algemeen: ik weet niet, waar hij vervaren is. En, oulings, te niete gaan: so soude die werlt vervaren. Minnen loep. Van hier vervaring, ondervinding bij S. Trunck, en van het deelw. vervaren, bij Kil. vervarentheijd. Zamenstell.: vervaardag, vervaartijd, enz.