[Vervangen]
VERVANGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verving, heb vervangen. Van het onscheidb. voorz. ver en vangen. Vervatten, begrijpen: de helft der stof is in dat boek niet vervangen. Eene groote wolcke, ende een vijer daerin vervangen. Bijbelv. Onderscheppen: de brief wierd onderwegen vervangen. Halma. Verpoozen: wij vervingen elkanderen. Het speeltuig zal dien toon vervangen. L.D.S.P. Eenen vallenden grijpen, om hem staande te houden: vervangen en ondersteund door God, die hem behoed. L.D.S.P. Bevangen: het beest is door koude vervangen. De plaats van iemand, of iets, vervangen, is, in deszelfs plaats komen, die plaats vervullen: de plaats van brood wordt in Oostindie door gekookte rijst vervangen. Hij verving de plaats van zijnen overledenen vader. Eindelijk, was iemand vervangen, oulings, borg voor hem blijven: de Grave vant aldaer borghe, deen wel vervinghen. M. Stok. Van hier vervanger, plaatsvervanger, vervanging, vervangster.