[Vervalschen]
VERVALSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vervalschte, heb vervalscht. Van het onscheidb. voorz. ver en valschen, van valsch. Notk. gefelscen, oudd. fälschen, hoogd. verfälschen. Door bedriegelijke inmenging van het een of ander in waarde verminderen: in dure tijden worden allerlei koopwaren vervalscht. Het woort Godts vervalschen. Bijbelv. De waere leer vervalscht, verdraeijt, en qualijck duijdt. Westerb. Iemands handteekening valschelijk nabootsen, is bij Kil. vervalschen iemandts handteecken. Van hier vervalscher, vervalsching.