[Vervallen]
VERVALLEN, bijv. n. en bijw., vervallener, vervallenst. Eigenlijk een deelw. van vervallen. Bouwvallig: welk een vervallen gebouw. Sij sal een vervallen steenhoop zijn. Bijbelv. In voorkomen, of omstandigheden, verergerd: zijn vervallen gelaat. Tot herstel van al wat vervallen is. Verschenen: wanbetaling van vervallene wissels. Daar is uw vervallen loon. Verstaan: een vervallen pand. Opengeraakt: het vervallen ambtje vindt vele liefhebbers. Van hier vervallenheid.