[Vervallen]
VERVALLEN, onz. w., ongelijkvl. Ik verviel, ben vervallen. Van het onscheidb. voorz. ver en vallen. Bouwvallig worden: uw huis begint grootelijks te vervallen. Afnemen: mijne nering vervalt almeer en meer. Mijn kracht is door mijn schuld vervallen. L.D.S.P. Haer buijck swellen, ende hare heupe vervallen, sal. Bijbelv. Een schip vervalt, wanneer deszelfs loop van de behoorlijke rigting afwijkt: het vaartuig is op lager wal, op eene zandplaat, vervallen. Als dan vervallen ook de schepelingen: wij moeten op een seker eijlandt vervallen. Bijbelv. In plaats van regtstreeks naar de Kaap te zeilen, vervielen wij op de Kust van Brasilie. In navolging hiervan gebruikt men vervallen, in: laetse vervallen van hare raetslagen. Bijbelv. Die nooit van 't recht vervielen. L.D.S.P. Tot dronkenschap vervallen. Gansch Kristenrijk vervalt in last. Vond. Hij verviel in de bitterste armoede. 'k Verviel gewis in 's vijands wreede handen. L.D.S.P. Voorts is vervallen, van den vorigen eigenaar aan eenen anderen geraken: zijn huis is aan de stad vervallen. Het moet toch eindelijk aan mij vervallen. Verstaan: dat pand zal vervallen. Verschijnen, betaald moeten worden: de wissel vervalt in de aanstaande week. Uwe bezoldiging is nog niet vervallen. Openvallen, vervuld moeten worden: draeven vroegh en laet, wanneer een ampt vervalt en te vergeven staet. Westerb. Een bepaald tijdstip vervalt, als het daar is:
ook sal mijne Euridijs haer tijt in 't endt vervallen. Vond. Eindelijk is vervallen bij Kil., van eenen kranken, wederom instor-