Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 278]
| |
zonder meerv. Verkleinw. vervalletje. Van het onscheidb. voorz. ver en vallen, met weglating van den staart; zie ver. De daad van vervallen, afneming, verergering, ondergang: dat bedrijf schijnt in verval te geraken. Het verval van dat goede gebruik. Er is een groot verval onder de Christenheid. Voordeel, dat aan iemand vervalt: het eeuwige verval van Lucifer. Vond. Er is voor de dienstboden veel verval. Dat was een mooi vervalletje. |
|