[Vervaarlijk]
VERVAARLIJK, bijv. n. en bijw., vervaarlijker, vervaarlijkst. Van vervaren. Geschikt, om te vervaren, om vaar, vrees, schrik, aan te jagen: welk een vervaarlijk geschreeuw! Het vervaarlijkste onweder jaagt haar geenen angst aan. Als bijw., schrikkelijk: hoe vervaarlijk buldert het geschut! Ook als tusschenwerpsel: vervaarlijk! welk een houw! Van hier vervaarlijkheid.