[Vertuinen]
VERTUINEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertuinde, heb vertuind. Van het onscheidb. voorz. ver en tuinen, van tuin. Hoogd. verzaunen. Met eenen tuin omringen, digt maken, stoppen: ick sal hare reten vertuijnen. Bijbelv. Van hier vertuining. Halma.